Twintig jaar na zijn terecht veelgeprezen debuut ‘Marcel’ (1999) neemt Erwin Mortier in ‘De onbevlekte’ de draad van zijn verhaal rond grootoom Marcel Ornelis weer op. De lezer die ooit in ‘Marcel’ kennis nam van de feitelijke geschiedenis weet ondertussen wat de ‘vlek’ op de familiesaga precies inhield: Marcel sloot als jongeman aan bij de SS om de bolsjewieken een halt toe te roepen. Jeugdige overmoed, aangescherpt door de Vlaamsgezindheid van zijn familie? Of toch - en ook – de oproep van op de kansel om tegen de goddeloze communisten te gaan vechten, zoals Mortier nu in ‘De onbevlekte’ suggereert in een zijdelings bemerking: ‘In hun klooster baden de nonnen voor zijn zielenheil tot de kralen van hun paternosters tussen hun vingerkoten vlam vatten, want hij had gevochten tegen de verschrikking van het bolsjewisme.’ (p. 29)? Marcel sneuvelde in Oekraïne op 11 januari 1944, net geen tweeëntwintig jaar oud. Met ‘De onbevlekte’ is het kleinneef Erwin Mortier, die in de roman onder de naam Marcel wordt opgevoerd, er in de eerste plaats om te doen de feiten in een breder psychologisch kader te plaatsen. Daartoe laat hij nu eens Andrea, de zus van grootoom Marcdel aan het woord, dan weer neemt hij als schrijver het heft in handen. ‘De onbevlekte’ opent met een veelzeggende droomscène, waarin Andrea de terugkeer van haar broer beleeft en hem, zoals weleer, bijna letterlijk ‘bemoedert’. In haar droom spreekt Marcel haar aan als ‘Mijn zuster en mijn moeder’. Hoe de verhoudingen binnen het gezin lagen, wordt door Mortier zonder ook maar één moment van opdringerigheid aangereikt: de dochter die eigenlijk een zoon had moeten zijn, de zoon die dan alle verantwoordelijkheid op de schouders wordt geschoven. In de hoofdstukken waarin de jonge(re) Marcel, de schrijver dus, naar voren treedt, cirkelt Mortier behoedzaam rond de vraag naar de zin van het schrijverschap en zoekt hij een evenwicht tussen authentieke documenten (de brieven van de grootoom die hij nu eindelijk kan inzien) en de esthetisering ervan: ‘Hier ben ik begonnen te schrijven, een manier om mijn bek open te trekken en hem tegelijk dicht te houden. Ik verwacht weinig van de woorden, zij misschien meer van mij.’ (p. 132) Dat hij zijn zoektocht binnen zijn eigen taalidioom zo overtuigend heeft vormgegeven, maakt van ‘De onbevlekte’ een overrompelend geheel. Zo bijv. vat hij in woorden wat zijn overgrootouders van hun huwelijksrelatie hebben gemaakt: ‘Ze wisselden weinig meer uit dan verbale morseberichten, de taal van echtelieden die al zo lang bij elkaar zijn dat ze aan niet eens een half woord genoeg hebben. Alles is al gezegd, alle ergernissen zijn weggesleten of ingeslikt of niet langer van tel. Tederheid was voor hen de splinters vermijden.’ (p. 50)