Sana Valiulina (1964, Talinn) woont en werkt sinds 1989 in Amsterdam. Als schrijfster brak ze door in ons taalgebied met de roman ‘Kinderen van Brezjnev’ (2014), een queeste naar haar eigen roots. ‘Een wolf bij zijn oren pakken’ is weer een familieroman, dit keer geconcipieerd rond de Romeinse keizer Tiberius, de opvolger tegen wil en dank van Augustus. Deze laatste wordt hier niet met zijn officiële titel wordt genoemd, maar met zijn echte naam Octavianus, een aanduiding meteen van de bedoeling van Valiulina van haar roman ook echt een familieroman te maken. Meer dan een historisch-wetenschappelijke benadering gesteund op documenten en officiële bronnen, gaat het in ‘Een wolf bij zijn orren pakken’ om een psychologisch portret van de keizer, die door Ovidius - de dichter die door Augustus werd verbannen naar Tomi – ooit ‘de droevigste van alle mensen’ (p. 300) werd genoemd. Tiberius werd de speelbal van door Octavianus opgezette constructies – in het belang van de staat wordt binnen de Julisch-Claudische dynastie het ene huwelijk na het andere ontbonden om zo weer nieuwe allianties te smeden -, alles zogezegd om de toekomst van Rome te vrijwaren. Voor Tiberius, die meer filosoof dan staatsman was, een bijna onmogelijke opdracht, zoals de titel van de roman suggereert: de Latijnse uitdrukking ‘Lupus ad aures habetis’ betekent ‘iets onmogelijks doen’, een wolf had nu eenmaal te korte oren om hem eraan te kunnen vasthouden. De roman bestaat uit twee delen. Het eerste, ‘Het banket’, voert de lezer mee naar het jaar 20 v.C. en beschrijft hoe de jonge Tiberius op Rhodos is terechtgekomen en daar onder meer, zeer tegen zijn eigen zin omdat lichamelijke liefde hem in wezen weinig of niets zegt, ‘de gave van Venus’ leert kennen tijdens een overdadig van spijs en drank (ik denk hier terug aan de beroemde ‘cena Trimalchionis’ van Petronius) voorzien festijn. Valiulina heeft dit aanvangsdeel nodig om daaropvolgend in deel twee (‘de afdaling’), gesitueerd in het jaar 31 n.C., het beeld op te hangen van de keizer die in vrijwillige ballingschap op Capri verblijft. In een aantal indrukwekkende scènes beleeft Tiberius, die hier zelf aan het woord komt in een lange monoloog met Kora, de slang die hij bij zich droeg, zijn ‘helletocht’ door de Hades. Daar moet hij zijn eigen kinderen in de ogen zien en daagt het hem waar en om welke redenen hij zijn verantwoordelijkheid niet heeft durven opnemen. Dan ook wordt het voor de lezer duidelijk welk spel er werd gespeeld als het erop aankwam de belangen van de Staat te dienen. Onderliggend motief is de vraag die ook Tiberius zich altijd heeft gesteld: in hoeverre weegt de persoonlijke wil van de mens op tegen de noodzakelijkheid of her lot: ‘Was het toch de noodzakelijkheid die nog sterker was dan het lot? Misschien vielen deze twee krachten die de wereld bestuurden toch samen. En hoe verhielden ze zich dan tot de goden? En tot de persoonlijke wil van de mens?’ (p. 40) Sana Valiulina formuleert bij monde van Tiberius geen definitief antwoord op deze vragen, wat en hoe het kan laat ze over aan de creatieve verbeelding van de lezer.