Dichter Moya De Feyter brengt in ‘Een heel dun laagje’ een ruime reeks aan bedenkingen en invallen bijeen rond het thema ‘licht’. Een proloog en epiloog omvatten cyclisch het geheel en focussen daarbij op de geboorte van het (een) kind. In het openingsfragment luidt het zo: ‘Zintuigen schieten in leven. Er gaat voor het eerst zuurstof door longen. Voor het eerst wordt pijn ervaren.’ (p. 7), in de epiloog wordt naar dit moment teruggegrepen, maar dan in de eerste plaats vanuit het zien: ‘Een kind dat de baarmoeder verlaat en voor hert eerst op eigen kracht moet ademen, kan in een kamer niets anders zien dan de deur die opengaat en het licht dat daardoor binnenvalt, de zon die door het raam schijnt, de lamp die wordt aangeknipt. Waar het donker is, en waar het licht.’ (p. 171) Binnen acht afdelingen, zich ontplooiend van ‘Kiem’ tot ‘Chaos’, wordt dan in meestal ultrakorte tekstdelen een proeve van zelfanalyse aangereikt. Terugkerende motieven hier zijn de overleden grootmoeder (‘mijn grootmoeder zit in mij; ik weet het, ik voel het, maar niemand kan haar zien op mijn huid, niemand kan haar horen als ik praat’ – p. 51), de liefde voor haar partner Kleur (‘sinds ik haar heb ontmoet, geloof ik dat er iets bestaat dat echter is dan de dood’ – p. 21) , de aandacht voor de natuur en, als overkoepelend thema, de onzekerheid waarmee de ik in het leven staat: ‘we zijn een knooppunt van vergissingen. De knoop is tastbaar, ook in de werkelijke wereld. Het is een knoop die alsmaar ingewikkelder wordt, en ook, doordat de draadjes aandikken, alsmaar zwaarder en vormelozer.’ (p. 35) Ook de herinneringen komen nadrukkelijk hun plaats opeisen binnen het geheel, ‘van mijn kindertijd herinner ik me vooral dat ik elke dag op zoek ging naar iemand die de angst weg kon nemen. Het probleem is niet de angst, maar de wegen die we inslaan om de angst te vermijden.’ (p. 85) Her en der in het boek staan ideeën die het verdienen aangestipt te worden, zeker wanneer De Feyter zich op een meer directe manier uitspreekt over onze samenleving. Zo noteert zij in de afdeling ‘Donker’ : ‘De wereld wordt overspoeld met overvloedig, niet-noodzakelijk licht dat ritmes verstoort en hormonale evenwichten uit balans brengt. (…) Door het altijd aanwezige licht verliezen menselijke ogen geleidelijk het vermogen om dingen waar te nemen in het donker.’ (p. 136) Nu, echt origineel klinkt het allemaal niet, zeker wanneer de auteur zonodig ook nog eens uitpakt met algemeenheden, zoals deze: ‘Laten we de chaos verwelkomen, hem dankbaar zijn, koesteren, vieren. Onze lichamen en werelden niet is alsmaar meer en alsmaar kleinere vakjes verdelen en die vakjes vervolgens zo luchtvrij mogelijk afdekken, maar ze laten bruisen en zingen in alle denkbare, veranderlijke verschijningsvormen.’ (p. 162) Of een boek als ‘Een heel dun laagje’ daartoe de aanzet kan bieden, valt te betwijfelen.