De Zweedse historicus Erik Petersson neemt in Koningen de lezer mee op een reis door de wereldgeschiedenis, die hij benadert vanuit het perspectief van de macht. De macht lag in de loop van de wereldgeschiedenis grotendeels bij een eenhoofdig bewind, een monarchie in de oorspronkelijke betekenis. Maar koningschap was een vlag die vele ladingen dekt.
Na een nogal impressionistische proloog plaatst Petersson in de inleidende hoofdstukken kanttekeningen bij de pijlers van het koningschap. Hij relativeert het dynastiek bloed –als men voldoende generaties teruggaat, lost het koninklijk bloed volledig op; hij nuanceert de alleenheerschappij – een ‘alleenheerser’ heeft hoe dan ook altijd anderen nodig; hij laat zien dat de aanname dat er bij een koning een volk hoort, waarvan hij de stamachtige pater familias, een ‘vader des vaderlands’ zou zijn, niet klopt. Petersson wil nagaan hoe men macht kan verwerven en behouden, haar laten functioneren en haar legitimeren. Hij wijst op belangrijke evoluties in de materiaaltechnologie, buskruit en staal, voor de macht van koningen. Hij stelt zich ten slotte de vraag of er iets te leren valt uit de geschiedenis van koningen in de zin van adviezen op basis van historische waarnemingen.
Vanuit deze onderzoeksvragen exploreert Petersson het thema koningschap doorheen de geschiedenis, zowel voor het Westen als het Oosten, inzonderheid China en Japan. Hij doet dit niet chronologisch, maar thematisch onder hoofdstuktitels, die niet altijd de inhoud dekken: vernieuwing, legitimiteit, geweld, verval, verzet en een levende god. Aan de hand van talloze verhalen zou de lezer tijdloze lessen over leiderschap, de menselijke psyché en de werking van macht kunnen leren.
Petersson waagt zich dus aan een ambitieus opzet. Door de thematische benadering krijgt het boek een caleidoscopische structuur. De auteur springt doorheen de tijd en de ruimte, maar de logisch lijn geraakt zoek. De antwoorden op zijn onderzoeksvragen raken soms ondergesneeuwd onder niet ter zake doende uitweidingen. Een comparatieve benadering van het koningschap als vlag voor vele ladingen doorheen de geschiedenis kan beslist waardevol zijn, maar vereist meer contextanalyse. Sommige interpretaties, zoals die over Hegel en Fichte, houden te weinig rekening met de historische context. Lodewijk XIV vergelijken met een 20ste-eeuwse dictator blijft kort door de bocht. De beschrijvingen van Pippijn de Kortes staatsgreep en Augustus’ machtsverwerving zijn wat rudimentair.
Dat voor zo’n ambitieus opzet de auteur te rade dient te gaan bij collegae-historici, die elk specialist zijn op hun onderzoeksgebied, is begrijpelijk. Maar hier en daar bleven onduidelijkheden en onnauwkeurigheden staan. Het is daarbij niet altijd duidelijk of dit te wijten is aan de auteur, dan wel aan de eindredactie of aan de vertalers. De laatste keizerin van China overleefde een dag haar neef en niet haar zoon. Habsburg regeerde omstreeks 1700 niet over Nederland, dan wel over de Spaanse, casu quo de Oostenrijkse Nederlanden. Niet rood, maar purper was de kleur van de macht in het Romeinse en Byzantijnse Rijk. In Rome waren twee, en geen drie consuls. De Gouden Eeuw van Athene of de Eeuw van Pericles was de vijfde en niet de vierde eeuw voor Christus.
Systematische literatuurverwijzingen en een register vervolledigen dit beschouwende werk, dat evenwel meer logische samenhang en een meer kritische eindredactie verdiende.