Een ambtenaar die het tot gevolmachtigd minister van België schopte en een schrijver die na een lange reeks zeer goed verkochte romans en essays geëerd werd met de Prijs der Nederlandse Letteren en vervolgens geheel in de vergetelheid raakte, zo kan het leven van Jan-Albert Goris/Marnix Gijsen heel kort worden samengevat. Dit roemloze einde roept veel vragen op die juist in een biografie beantwoord zouden moeten worden. Wie hadden/hebben gelijk: de tijdgenoten die de bekende Vlaming bewonderden en zijn boeken trouw kochten en lazen tot de kritiek begon aan te zwellen of het nageslacht dat ongenadig hard oordeelde over het literaire werk en het met de lange carrière van baron Goris in het graf van de geschiedenis begroef? Jean-Albert Goris werd op 20 oktober 1899 in Antwerpen geboren als de zoon van een van de bazen van de Noord-Natie die in de haven toezag op de verwerking van de in- en uitgaande goederen. Na zijn geboorte werd Bert uitbesteed aan een arbeidersgezin in Schoten, mogelijk omdat de moeder nog altijd niet de dood van een vroeger dochtertje had verwerkt. Dit opmerkelijke feit en de latere afstandelijke relatie tussen moeder en zoon worden door de biograaf wel vermeld, maar hij gaat er verder niet op in. Welke invloed heeft dit gehad op het karakter van de latere ambtenaar/schrijver? Heeft het iets te maken met zijn geldingsdrang, zijn gecompliceerde liefdes- en huwelijksleven?
De jonge Bert bezocht een deftige lagere school en daarna het Institut Saint Ignace van de Jezuïeten in Antwerpen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog kwam Goris onder de invloed van de Vlaamse Beweging. Hij sloot zich aan bij het Aktivisme en begon in 1918 mee te werken aan het weekblad De Eendracht. Hij besprak daarin onder andere nieuwe verzenbundels, theatervoorstellingen en concerten. Goris schreef toen ook zelf gedichten, enkele daarvan werden gepubliceerd in Vlaamsch Leven. Na een korte journalistieke carrière schreef hij zich in 1920 in aan de universiteit van Leuven. In hetzelfde jaar publiceerde hij onder het pseudoniem Marnix Gijsen zijn geruchtmakende expressionistische gedicht ‘Lof-Litanie van den H. Franciscus van Assisië’. Na zijn promotie in Leuven werd Goris in 1928 kabinetssecretaris van de Antwerpse burgermeester Frans van Cauwelaert. Daarmee werd Goris opgenomen in het katholieke maatschappelijke en politieke establishment. Als trouwe en ambitieuze medewerker van Van Cauwelaert volgde hij zijn baas in 1932 naar de Wetstraat in Brussel. Tijdens het interbellum overleefde Goris de vele kabinetswisselingen tot hij in 1939 naar New York vertrok als adjunct-regeringscommissaris belast met de voorbereidingen van het Belgische paviljoen van de Wereldtentoonstelling. Vervolgens zou hij in deze stad jarenlang de belangen van België behartigen als directeur van het Belgian Government Information Centre. Het was gevestigd in New York, maar Goris gaf lezingen door heel Amerika.
Na de oorlog dook Marnix Gijsen weer op, nu als prozaschrijver. In 1947 publiceerde hij zijn eerste roman, Het boek van Joachim van Babylon. Door bemiddeling van de schrijver Jan Greshoff werd het boek uitgegeven door A.A.M. Stols. In Nederland waren de reacties positief, in Vlaanderen gereserveerd tot negatief. Eenzelfde lot trof het grootste deel van de vele romans die na Joachim van Babylon verschenen. Het publiek bleef Gijsen jarenlang trouw ondanks het feit dat hij zich voortdurend herhaalde. Vrijwel alle romans bestaan uit een collage van autobiografische elementen tegen de achtergrond van óf New York óf Antwerpen. De personages zijn goed herkenbare vrienden en kennissen en na enkele tamelijk onwaarschijnlijke plotwendingen eindigen de verhalen meestal met moord en/of zelfmoord. Greshoff hielp zijn vriend jarenlang om van de kopij een leesbaar boek te maken.
Na zijn pensionering als ambtenaar begon ook de literaire roem van Gijsen scheuren te vertonen. De critici werden de herhalingen beu en zagen hem als een auteur uit een andere tijd die niet bij machte was zich te vernieuwen.
Goris/Gijsen komt in deze biografie niet over als een sympathieke figuur. Misschien was hij dat ook inderdaad niet. Bert Govaerts gaat daar niet op in. De biograaf blijft helaas erg aan de oppervlakte en waagt zich niet aan diepere analyse van het karakter van zijn hoofdpersoon. Vele vragen blijven onbeantwoord. Hoe kan het bijvoorbeeld dat Goris tientallen jaren in België werd gezien als de grote kenner van Amerika, terwijl hij zowel in als na de oorlog de ontwikkelingen in de Amerikaanse politiek en maatschappij, zoals het antikolonialisme, totaal verkeerd heeft geïnterpreteerd. En dit geldt ook voor de bijdragen van de Derde Wereldlanden in de VN. Goris had er alleen minachting voor. Govaerts gaat in dit verband wel heel gemakkelijk voorbij aan het reactionair-conservatisme en het soms openlijke racisme van de ambtenaar Goris.