“Het was veel gemakkelijker om in het verkeerde kamp terecht te komen dan ik me had gerealiseerd” bekent Bertram Mourits in de inleiding tot ‘De achterkant van de bevrijding’, een boek over de literaire gevolgen van de Tweede Wereldoorlog. Mourits constateert dat de Nederlandse literatuur zich niet op collaborateurs van formaat kan “beroemen”, zoals Louis-Ferdinand Céline, Knut Hamsun of Ezra Pound.
Van Vlamingen is in dit overzicht geen sprake. De situatie was hier ook grondig verschillend. De bezetter had in Nederland een Kultuurkamer geïnstalleerd waarvan al wie wou blijven publiceren lid moest worden. De Duitse Gleichschaltung kende in literaire kringen niet het verhoopte succes. Wie zich liet gelijkschakelen riskeerde na 1945 een publicatieverbod. De scheidingslijn lijkt hierdoor duidelijker dan in België, maar een grijze zone bleef bestaan, en ook een zekere willekeur doordat de naoorlogse Ereraad te weinig juridische ondersteuning genoot en soms slordig te werk ging. De populaire Jo Ammers-Küller of het echtpaar Scharten-Antink gingen vrij ver in hun min of meer naïeve steun aan de bezetter, maar literair waren het geen hoogvliegers. Ook Roel Houwink, de vriend van Marsman, was dat niet. De katholiek Albert Kuyle – een nieuwe Hemingway volgens de onverdachte collega Den Doolaard - en de individualist Henri Bruning waren literair wel interessant. Hun sympathie voor het Italiaanse fascisme was rond 1935 nog ver van marginaal, maar daarna niet meer. Zij konden op geen genade rekenen, wat andere Kultuurkamerleden wel konden.
De roman ‘Achter groene horren’ van de apolitieke J. Van Oudshoorn was een laat meesterwerk dat bezwaarlijk nationaal-socialistisch van inhoud kon genoemd worden. De dichter J.C. Bloem, ook geen politiek dier, verloor al vroeg zijn sympathie voor het fascisme en gaf niets meer uit tijdens de bezetting, net als Adriaan Roland Holst die zijn lidmaatschap onder dwang aanvaardde, met protestbetuiging, en dan onderdook. Ook de gegijzelde Simon Vestdijk werd lid zodat hij verder kon schrijven, zonder enige Duitse sympathie trouwens. Een ongewoon Kultuurkamer-aspirant was W.F. Hermans, die zich in 1942 aanmeldde maar een bewijs van lidmaatschap is nooit opgedoken. Nog merkwaardiger, omdat hij na 1945 en tot 2018 zowat gold als anti-autoritair rebel, is Bertus Swaanswijk alias Lucebert. Zijn oorlogsbrieven aan een vriendin staan vol antisemitisch gebral en ‘Sieg Heil’ groeten. “Zo was hij dus toch een beetje ‘onze’ Ezra Pound” schrijft Bertram Mourits. Luceberts jeugdvriend, de dichter Hans Andreus, deed wat Lucebert zelf niet had gedaan: naar het Oostfront trekken. Volgens Bertram Mourits konden deze ongepubliceerde jonge schrijvers geen lid van de Kultuurkamer zijn, en werden zij bijgevolg niet echt doorgelicht. Mourits besteedt uitvoerig aandacht aan joodse en ondergedoken auteurs, en schrijvers die na de oorlog geen aansluiting meer konden vinden. Het geschipper van uitgeverijen en de vereniging van letterkundigen krijgt ook aandacht. En niet vergeten: geen lidmaatschap betekende veelal broodroof voor schrijvers en journalisten met een gezin.
In het slothoofdstuk wijkt Bertram Mourits jammer genoeg af van zijn genuanceerde aanpak en keert hij zich enigszins pamflettair naar de hedendaagse tijd, waarin hij naar overeenkomsten met de totalitaire verleidingen van de jaren dertig zoekt. Dichters en romanschrijvers zijn hier ver te zoeken. Conservatieve stellingnames of kritiek op islam en op woke-excessen zijn ook niet noodzakelijk extreemrechts. Collaboratie is bovendien slechts mogelijk na een bezetting, wat in 2022 gelukkig nog niet het geval is. Beweren dat “het fascisme (werd) gezien als een zinnig alternatief voor de democratie” is een open deur intrappen, maar die constatering gold evenzeer voor het communisme, dat partijleden en fellow-travellers telde in het schrijversgilde, nog lang nadat de gevolgen van Stalins moordende terreur bekend waren. Ook dat is een uit te pluizen “achterkant”. Voor een volgend boek misschien?