De Noorse auteur Tor Ulven (1953-1995) schreef essays, verhalen, poëzie. In 1993 publiceerde hij ‘Vervanging’ , volgens Rune Christiansen ‘een volstrekt unieke roman in de Noorse naoorlogse literatuur, (…) een intense reflectie op het gewicht van trivialiteiten en de meedogenloze waardigheid van het leven.’ (p. 6-7) Michal van Zelm zorgde voor de vertaling die nu verscheen bij uitgeverij Oevers. Voor de lezer die een klassieke roman met een vastomlijnde verhaalplot verwacht, is het even wennen: ‘Vervanging’ is een roman-in-fragmenten, met naamloos blijvende personages die vanuit hun isolement – zelfgekozen of hun opgedrongen door de omstandigheden – reflecteren over de vluchtigheid van het bestaan en de manier waarop zij er vat op meenden te kunnen krijgen. Gaandeweg de ontwikkeling van de roman krijgen de verschillende personages die worden uitgelicht, de kans hun ideeën vorm te geven. Via een associatieve aanpak, waarin de beelden sterk worden aangezet en vaak tot soms paginalange zinnen uitdijen, wordt de lezer uitgenodigd mee in het gemoed te kijken van nu eens een oude man die bedlegerig is, dan weer een bewaker die zijn eigen stem verafschuwt, een jongen die in het ziekenhuis ligt en zich in de steek gelaten voelt door zijn ouders... Terugkerend motief in de verschillende deelfragmenten is de antithese tussen licht en donker. ‘het licht is een en al pijn, de duisternis is een troost, de duisternis van de onwetendheid die nooit had mogen worden verdreven’ (p. 135). De kracht van dit zo eigen Ulven-proza is in de eerste plaats gelegen in de beeldende aanpak. Over het ouder worden bijv. en de zich aandienende rimpels schrijft Ulven: ‘ze waren daar altijd al, (…) de eerste jaren zie je ze alleen niet, maar mettertijd (letterlijk) wellen ze op, meer en meer, stromen ze als stille, eroderende beekbodems uit over haar gezicht, alsof het grondwater van de tijd zelf daar ergens verborgen ligt’ (p. 122). Of bij de beschrijving van een onweer: ‘al na tien minuten waren de waterplassen langs de stoep zo groot dat de auto’s meterslange engelenvleugels van water opstuwden’ (p. 109). En nog, over een samenzijn met de geliefde: ‘je was de verbinding tussen het reservoir van schoonheid in haar en de barse maar oneindig ingewikkelde werkelijkheid om jullie heen’ (p.33). De schoonheid van de taal als antidotum tegen de versmachtende realiteit.