‘Mensen naast het leven’ van Ulrich Alexander Boschwitz (1915-1942) is een bijzondere roman met een aparte geschiedenis. Het boek verscheen voor het eerst in een Zweedse vertaling. Dat was in 1937, nadat de jonge joodse schrijver nazi-Duitsland had verlaten. Via België en andere omwegen kwam hij in Engeland terecht. Het is een Berlijnse roman die een scherp-realistisch beeld schetst van een geteisterde stad. In een filmisch-caleidoscopisch verhaal duiken marginale overlevers op, van wie de belangrijksten in de louche kroeg “De Groene Jager” voor een gewelddadige apotheose zorgen. Er is de oude bedelaar en “realist” Fundholz (“Hij kon niets meer veranderen aan zijn leven en wilde dat ook niet.”) die zich ontfermt over Tonnetje, een debiele dikkerd met een eeuwige honger. Tonnetje was gek geworden toen hij als kind dagenlang zonder eten in een kelder opgesloten zat. Er is Grissmann, een jonge werkloze en opportunistische dief, maar die “te dom was en ook te laf om een echte schurk te zijn.” Mevrouw Fliebusch “begrijpt de tijd niet meer” en sluit zich op in haar verleden, op zoek naar haar gesneuvelde “mooie Wilhelm”. En de oorlogsveteraan Sonnenberg is een reus die wordt verteerd door woede en haat, sinds hij door een bominslag tot blindheid is veroordeeld en tot het gezelschap van de lelijke prostituee Elsi, die deze relatie beschouwt als de laatste hindernis tussen haar en de goot. “De Groene Jager”, waar de roman zijn hoogtepunt bereikt, is een drank- en danslokaal voor avonturiers en hoertjes, maar waar in een achterkamertje de zangvereniging ‘Liederenkrans’ vergadert, de komische dekmantel voor een pooierssyndicaat (“de jeunesse dorée van de lagere klassen”). Het proza van Boschwitz is realistisch en ontluisterend, sluit aan bij de Nieuwe Zakelijkheid, maar blijft ondanks schampere commentaren (over bedelen, huurkazernes, neutraliteit) dicht bij zijn “mensen naast het leven”. Die zijn vaak of te dom of kunnen zich, met het oog op hun overleven, niet te veel denken veroorloven. Dat zorgt voor humor en een lichtere en meelevende toets die deze miserabele levens niet romantiseert maar nog scherper en overtuigender belicht. Peter Graf wijst in het nawoord op literaire (Brecht, Döblin e.a.) en beeldende invloeden (de cineast Ruttmann, Otto Dix, Grosz). Toch zijn er lichtpunten in dit cynisch lijkende menselijk panorama. Wilhelm Winter, een kandidaat-pooier met dichterlijke impulsen, neemt afstand van deze gore wereld en droomt van een bescheiden kruidenierszaak, samen met Minchen, een meisje dat door oudere heren wordt onderhouden en dreigt in de straatprostitutie te belanden. ‘Mensen naast het leven’ (1937) heeft de economische crisis als achtergrond maar van de machtsovername door Hitler is nog geen sprake. Er verschijnt wel een taxichauffeur met duidelijke naziopinies. En het lijkt of Boschwitz de atoombom in het vizier heeft, al was het een fysicus die daar voor zou zorgen: “Het ligt in de lijn der verwachtingen dat een vindingrijke scheikundige ooit zal ontdekken hoe je de lucht kunt laten branden, dan wel totaal en voor altijd vergiftigen. Zo’n innovatie zou de vrede voorgoed stabiliseren.” Ulrich Boschwitz publiceerde in 1939, toen hij in Engeland verbleef, nog een tweede roman: ‘De reiziger’. Een derde werd gestolen tijdens zijn verplichte evacuatie naar Australië en een vierde verdween samen met de auteur, nadat het schip waarmee hij naar Engeland mocht terugkeren, werd getorpedeerd. Het blijft gissen naar wat er van de schrijver Boschwitz zou geworden zijn. Maar deze roman van een twintiger laat veel goeds vermoeden. ‘Mensen naast het leven’ dat pas in 2019 in het Duitse origineel verscheen, mag een echte ontdekking heten.