De neerlandicus Jeroen Jansen was als onderzoeker en docent Historische Nederlandse letterkunde meer dan vier decennia verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn onderzoek bewoog zich op het vlak van de historische pragmatiek, poëtica en retorica. ‘Literair vermaak in de zeventiende eeuw’ ontstond uit zijn persoonlijke interesse. Hij beschouwt het als een afsluitende monografie. Hij vroeg zich af welke elementen of factoren het literaire genoegen van 17de-eeuwse literatuur waarborgden en stimuleerden.
Literair vermaak in het verleden bestuderen is lastig, omdat getuigenissen daarover sterk individueel zijn. Een vermakelijk effect duiden is moeilijk, omdat vermaak samenhangt met processen die zich tussen de tekst en de toenmalige lezer afspelen. Jansen hoopt dat kennishiaat over literatuur die als vermakelijk bedoeld is of zo moet zijn ervaren, te dichten.
Hij laat zien hoe 17de-eeuwse literatuur in de Noordelijke Nederlanden genot creëerde, via oor en oog, tot lering en vermaak of, zoals men toe zei, tot ‘lust en leer’ of ‘vrucht en vreugd’. Hij doet dat door een caleidoscopische benadering van de literatuur, die hij breed definieert. Het gaat om spreuken, spreekwoorden, emblemen, deviezen, proza en poëzie, toneel, liederen, raadsels en grappen. In het samenspel van lering en vermaak, was vermaak het glijmiddel voor lering, die meestal doorwoog. Jansen besteedt daarbij ook aandacht aan de parateksten, zoals het voorwerk, die aansturen op een ervaring van vermakelijkheid, met alle voorbehoud van dien, want de receptie van literair werk blijft buiten beeld. Hij hanteert een poëticaal-retorische invalshoek, waarbij de focus ligt op de communicatieve actie en op de ‘consummatie’ van de tekst. Uitgangspunt is steeds de relatie tussen auteur en lezer/toehoorder, waartussen de tekst bemiddelt.
In hoofdstuk 1 laten spreuken en spreekwoorden zien hoe lering en vermaak verbonden waren en in 2 hoe emblemen en deviezen de scherpzinnigheid van lezers testen, waardoor ze vermaak creëerden. Hoofdstuk 3 focust op de lezersgroepen van al die geleerde literatuur en 4 exploreert gevoel en zintuiglijkheid in epigrammen en lyriek. Hoofdstuk 5 behandelt het vermaak van het publiek bij het lezen en ook beluisteren van non-fictie en fictioneel proza. Hoofdstuk 6 exploreert het plezier van iets te leren uit lectuur en 7 gaat in op het vermaak van toneel. Hoofdstuk 8 analyseert de werking van literair plezier in groep met raadsels, liederen, lyriek en verhalen en 9 behandelt de gulle lach in de literatuur.
Jansen besluit dat literair vermaak positief ervaren gevoelens zijn als resultaat van een zekere intellectuele inspanning, die gepaard gaat met een intensieve lectuur en/of verwondering. De literatuur bevordert daarbij, zowel toen als nu, het vermogen tot zelfreflectie, stimuleert de verbeelding en draagt bij aan het inlevingsvermogen.
Jeroen Jansen schreef een erudiete, maar geenszins gemakkelijke studie. Hij verheelt niet dat er nog heel wat vragen onbeantwoord blijven. Wel vraagt men zich af de subjectieve beleving aan de hand van egodocumenten niet meer in het onderzoek betrokken moest worden, maar misschien is dat voer voor een volgends studie. Het boek is door Amsterdam University Press verzorgd uitgegeven met leeslint, bevat voetnoten en zwart-witillustraties in de tekst en achteraan bijna tachtig bladzijden bibliografie en een register.