De Beune is een rivier in de Dordogne, dicht bij Lascaux. De omgeving telt vele prehistorische grotten. Pierre Michon situeert er twee korte en aaneensluitende verhalen. Van ‘De hengelaars’ van Castelnau’ werd een oudere vertaling bijgewerkt door Rokus Hofstede, die nu ook het vervolg ‘De zagerij van Meillat’ voortreffelijk heeft vertaald. Samen vormen ze ‘Het stroomdal van de Beune’. Pierre Michon blijkt andermaal een briljant stilist te zijn. De ik-verteller is een twintigjarige dorpsonderwijzer die in het afgelegen dorpje Castelnau aan zijn eerste leeropdracht begint. Het is herfst 1961. Zijn aankomst in het dorpshotel waar hij logeert zet al meteen de toon. De gelagkamer is roodgeverfd in op ossenbloed lijkend “antiek rood” en de jagers en vissers drinken er onder het loerend oog van een opgezette vos. De jonge onderwijzer voelt zichzelf nauwelijks ontgroeid aan de wereld van de dorpskinderen die hij moet onderwijzen, en haat de “beschaafde” wereld van “de sikken”, de priesters en de pennenlikkers. Zijn liefje komt hem bezoeken, maar dan is hij al in een magistraal beschreven “coup de foudre” helemaal in de ban geraakt van weduwe Yvonne, de volrijpe uitbaatster van een bar tabac. “Alles in haar was kennis van het genot, het genot in de gangbare betekenis van het woord wellicht, maar ook het genot dat ze aan iedereen wegschonk, aan zichzelf, aan het niets.” De verteller ontdekt de animale kracht van de erotiek, die in deze prehistorische omgeving met zijn berenskeletten, dierenfresco’s en door kinderen verzamelde speerpunten en silexstenen, een verruimde en verdiepte context krijgt. De grotten zijn hier “eindeloze catacomben, ouder dan Mycene, ouder dan Memphis.” Het bedwelmende proza van Pierre Michon is suggestief en uitermate lyrisch maar merknamen als Gitanes, Marlborough, John Deere en Le Monde, of verwijzingen naar de Franse geschiedenis, houden de lezer in het heden, hier de herkenbare jaren zestig (toen Michon zelf een adolescent was). Beelden worden wel constant met mythische verwijzingen opgeladen. Wat eerst lijkt op een verhaal van overrompelend seksueel verlangen wordt genuanceerder en verrijkt naar het einde toe. Het liefje van de verteller (“mijn verschansing tegen geile fantasieën”), dat graag verzen van de decadente Baudelaire voorleest, vertrekt boos en jaloers als zij zijn onweerstaanbare aantrekking door de indrukwekkende rivale aanvoelt. Maar de primitiviteit van de dorpsbewoners lijkt dan weer op gedevalueerde valuta. De sacraliteit lijkt er uit verdwenen, zoals bij de twee jagers die de fresco’s in een door hen ontdekte grot vernielden om haar toegankelijker te maken voor toeristen. Als de verteller uiteindelijk door de promiscue “koningin” in een afgelegen zagerij wordt “ontvangen”, gebeurt dat in een carnavaleske apotheose en in een ritueel van verhevigend uitstel. Het is een sacrale ervaring die door zijn kracht en de aansluiting bij oude mythes de jonge verteller met de onpersoonlijke en onkenbare grond van zijn bestaan confronteert. Het beschavende en het primitieve raken elkaar in een overweldigende waarheid. “Het stroomdal van de Beune”, dit Hooglied in de Périgord, is literatuur van het zuiverste allooi.