Stefan Zweig schreef zijn ‘Schaaknovelle’ toen hij na de Anschluss zijn Oostenrijkse vaderland al had verlaten. ‘Schachnovelle’ verscheen in 1941, één jaar voor hij samen met zijn tweede vrouw in Brazilië zelfmoord pleegde. Afvarend uit New-York raakt de naameloze Oostenrijkse verteller gefascineerd door de aanwezigheid aan boord van Marko Czentovic, de wereldkampioen schaken. Het uit het water geredde kind Czentovic, “een groteske, bijna komische figuur” geldt als “een wonderlijk genie of raadselachtige dwaas (…) voor wie de wereld gereduceerd is tot de smalle eenrichtingsstraat tussen zwart en wit, die zijn levenstriomf zoekt in het louter heen en weer, vooruit en achteruit schuiven van tweeëndertig stukken.” De verteller weet, na wat gemanoeuvreer, het schaakwonder te verleiden tot een wedstrijd tegen een groep schaaklustige en nieuwsgierige passagiers. Een eerste confrontatie eindigt tot ieders verrassing met een remise, nadat een onbekende landgenoot van de verteller tussenbeide kwam. De verteller raakt vervolgens met deze man aan de praat. Hij is een aristocratische financier met belangrijke connecties die na de Duitse inval door de Gestapo volledig geïsoleerd in een lege hotelkamer werd opgesloten en wekenlang ondervraagd. Voordat hij onder deze psychologische foltering zou bezweken zijn, vond hij een handboek met uitgeschreven schaakpartijen die hij stuk voor stuk memoriseerde. Dat sterkte hem psychologisch aan, totdat hij bij gebrek aan nieuw denkvoer verplicht werd zelf wedstrijden, in een soort zelf opgelegde schizofrenie, te verbeelden. Dat leidde uiteindelijk tot een psychische ineenstorting, vervolgens een medisch aanbevolen schaakverbod, gevolgd door zijn vrijlating en onmiddellijke verbanning. Bij een tweede schaakpartij raakt de man opnieuw in de ban van zijn fantasie, wat hem het contact met de schaakpartij en met de werkelijkheid doet verliezen. Waar de “lege” schaakkampioen een schaakbord voor zijn neus nodig heeft, sloeg de dilettant het schaakproces in zijn hersenen op om geestelijk overeind te kunnen blijven. Over deze fijne schaaknovelle hangt de schaduw van een wereldoorlog en de fatale psychologische invloed ervan op de van zijn Europese wortels losgeslagen schrijver. Dat Stefan Zweig de biograaf was van onder meer Montaigne, Balzac, Dickens en Dostojevski klinkt mee in deze beoordeling van dit arrogante schaakgenie : “En is het eigenlijk niet verdomd gemakkelijk jezelf als een groot man te beschouwen als je er geen idee van hebt dat er ooit een Rembrandt, een Beethoven, een Dante, een Napoleon hebben geleefd? Deze jongen weet in zijn dichtgemetselde hersenen maar één ding, dat hij al maanden geen enkele schaakpartij heeft verloren, en omdat hij dus niet vermoedt dat er behalve schaken en geld nog andere waarden op onze aarde bestaan, heeft hij alle reden om enthousiast te zijn over zichzelf.”