Honderd jaar geleden overleed Emile Claus, de schilder die als geen ander zonlicht over het Leielandschap strooide en van het landleven het zwaartepunt van zijn kunst maakte. In de oeuvrecatalogus ontleedt kunsthistoricus Johan De Smet de picturale evolutie van Claus vanaf zijn academiejaren in Antwerpen, over zijn gloriejaren in Villa Zonneschijn, tot het wegdeemsteren van zijn roem na de Eerste Wereldoorlog. Van jaar tot jaar wordt nagegaan hoe de schilder van traditionele portretten en genretaferelen in een bruinig coloriet, via een door de Fransen geïnspireerd naturalisme, bij een persoonlijke interpretatie van het impressionisme uitkwam, dat door de Belgische kunstwereld tot “luminisme” gedoopt werd.
Liet men zich vroeger soms laatdunkend uit over het zwichten van Claus voor het succes van zijn goed in de markt liggende kunst, die de landelijke idylle al te zonnig in beeld bracht, dan legt De Smet eerder de nadruk op Claus’ “lenigheid van geest”, diens levenslange en onvermoeibare geestdrift om zich te herbronnen en op zoek te gaan naar nieuwe uitdrukkingswijzen en motieven. Zijn uitgebreide netwerk en buitenlandse reizen hielden de schilder scherp voor de veranderende tijdsgeest, maar deden hem ook beseffen dat de Leiestreek rond Astene zijn uitgelezen biotoop was. In het zompige licht boven de meersen, in de met zon doorspikkelde dreven en met sneeuw bedekte landschappen, in de lange schaduwen, de weerspiegelingen op het water en de kleuren van zijn tuin, vond Claus alles wat hij nodig had om zijn liefde voor de natuur te verbeelden. Toen hij omstreeks 1890 de winters in Parijs doorbracht schreef hij aan zijn vriend Albijn Van den Abeele dat zijn schilderijen hem “hier in Parijs menigmaal terugbrengen in ’t vette Vlaamsche land; daar alleen kan en wil ik borstelen”. Dat Claus oppervlakkig was en voorbijging aan de armoede van het landvolk klopt ook niet, zo blijkt uit getuigenissen van gulle schenkingen die hij deed. Claus wou echter geen aanklager zijn, maar een pleitbezorger van het platteland als oord van schoonheid, rust, eenvoud en respect. Toen hij in de oorlog naar Londen verhuisde was het voor hem als buitenmens dan ook niet eenvoudig om zijn draai te vinden, maar eenmaal gesetteld in een atelier met uitzicht op de Thames was hij weer gelanceerd voor ontelbare studies van licht en water, in het spoor van voorgangers als Turner en Monet. Veel aandacht besteedt De Smet ook aan Claus’ doordachte composities en hoe hij daarin groeide, naar zijn gedoseerd toepassen van de impressionistische stippen- en vlekkentechniek, naar het slim aanwenden van het tegenlicht en zijn bezetenheid omtrent de kwaliteit van de olieverf. Voor biografische anekdotes ben je in dit boek niet aan het juiste adres, maar des te meer voor een grondige doorlichting van Claus’ oeuvre. Details over zijn contacten, tentoonstellingen en reizen vind je in de biografie achteraan de catalogus.
Na honderd jaar blijkt Claus een van de sterkhouders van de Belgische kunst te zijn en een die op geen enkele manier aan het zo graag aangehaalde “Belgische surrealisme” kan gekoppeld worden. Daarvoor was de man te veel opgetrokken uit de aarde en het water van de Leiestreek tussen Deinze en Gent. In een tijd waarin het landelijke steeds meer de plaats ruimt voor bebouwing, voeden Claus’ taferelen meer dan ooit het heimwee naar plekken waarin mens en natuur in symbiose leven.