‘Ongelegenheidsgedichten voorn asielverstrekkers’: zo luidt de ondertitel bij ‘Decem’ van Anne Provoost. Een directe vingerwijzing meteen voor de toon en de aanpak van de dichter: in haar verzen kiest Provoost zonder omwegen de kant van de vluchtelingen die asiel vragen in het land waar ze zijn aangekomen, maar daarbij op muren van onverzettelijke ambtenarij botsen en vaak, al te vaak hun aanvraag afgewezen zien. In tien stadia, voorafgegaan door een nulde nummer (‘nullus’), brengt Provoost met veel empathie het proces in kaart waar een man, die de tocht over zee heeft overleefd, doorheen moet om het verlies van zijn vrouw (‘vissers legden haar / al in haar inheemse graf’) en (ongeboren) kind te verwerken en ondertussen moet wachten en blijven wachten op het al of niet goedkeuren van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning. In ‘Nullus’ staat de ramp centraal, ‘we komen in snelstromend water het roer breekt de wil van het vaartuig’. Met telkens boven iedere stap die verder wordt gezet een korte, in zijn ambtelijke taal neergezette introductietekst (ook typografisch duidelijk onderscheiden van de gedichten zelf) volgt dan van ‘unus’ tot ‘decem’ het relaas van de psychologische ontreddering van de man die achter het lyrische ik in de bundel schuilgaat. Het levert krachtige gedichten op, waarin directe allusies op de feiten vermengd worden met een beeldenarsenaal dat verder reikt dan de voor de hand liggende werkelijkheid. Uit ‘unus’: ‘mijn menselijke pasvorm verzakte / ik draaide en draaide / als een kompas dat / op tilt slaat boven een aardpool / over eeuwig de vraag: / spoelt wat niet aanspoelt terug?’ (p. 21) In het veelvoud van verhalen die anderen doen (‘iedereen heeft hier een fictief narratief ‘ – p. 51) zoekt de ik zichzelf terug, ‘we laten vage sporen achter / als bloemgeesten met druppelirrigatie / of slakken met een schelp als een farce’ – p. 50). Gaandeweg wordt een mogelijke opening geforceerd naar een leefbare wereld, zoals gesuggereerd wordt in het slotgedicht ‘decem’: ‘ik noem weer haar naam / en ik blijk te bestaan, of tenminste, mijn lichtgedachten gaan aan’ (p. 73). ‘want de toekomst zal blijken / en het onderzoek loopt // maar ik hoor als ik eerlijk ben / altijd nog stemmen op zee’ (p. 74)
Mede door de afgemeten beeldspraak overstijgt de bundel ‘Decem’ de voor de hand liggende benadering van de vluchtelingenproblematiek. Anne Provoost raakt een gevoelige snaar bij de lezer, maar weet door haar eigenzinnige aanpak een eigen toon en sfeer te creëren die de gedichten ook als taalcreatie een persoonlijk signatuur meegeven.