Sinds 1908 heeft de Nederlandse Linschoten-Vereeniging meer dan honderd scheepsjournalen en reisbeschrijvingen van zowel diplomaten als avonturiers uitgegeven. Iedere uitgave bevat de originele tekst van een historisch belangrijk reisverslag met een degelijke inleiding en een uitgebreide annotatie bij de tekstbezorging.
Nu verschijnt als deel 125 ‘Bestemming Suriname. Drie zeventiende-eeuwse reizen naar een vroege plantagekolonie’. Daarin belichten de Neerlandica Nettie Schwartz, gespecialiseerd in het 17-eeuws Suriname, en historica Suze Zijlstra, gespecialiseerd in koloniale en maritieme geschiedenis, de ontstaansgeschiedenis van koloniaal Suriname aan de hand van drie verslagen van Nederlanders in de laatste decennia van de 17de eeuw.
Zeeuwen veroverden in 1667 op de Engelsen het gebied aan de Surinamerivier, waar de laatsten een plantagekolonie hadden gesticht. De Staten van Zeeland wilden de gemaakte kosten terugverdienen. Ze beloofden aan Europese migranten een gouden toekomst, maar de realiteit was weerbarstiger dan pamfletten voorspiegelden. De oorspronkelijke bewoners keerden zich met geweld tegen de bezetters. Afrikaanse slaafgemaakten ontsnapten aan hun gevangenschap en vestigden zich in het binnenland. Al snel verkochten de Zeeuwen de kolonie aan de West-Indische Compagnie, waarna ze in handen kwam van de Sociëteit van Suriname. De eerste decennia van de Nederlandse kolonisatie van Suriname, waarin de basis gelegd werd voor de uitbouw van de plantage-economie, staan in deze uitgave centraal.
De handelaar Jean Le Grand maakte in 1671 voor zijn contacten in de Republiek een reisverslag. Johan Ferleman deed in 1683-1684 verslag van zijn dienstreis om namens de Staten van Zeeland het garnizoen uit te betalen en getuige te zijn van de overdracht aan de Sociëteit van Suriname en schreef ook over zijn verblijf in de kolonie. Jan Reeps (1692-1694) zeilde uit om een kolonie te stichten aan de kust ten noorden van de Amazone. Zijn schip strandde, maar Reeps overleefde het en liet van zijn schipbreuk en de tijd die hij daarna in Suriname doorbracht, een relaas na. Omdat er tussen elk verslag ongeveer tien jaar zit, bieden ze de gelegenheid om de eerste decennia van de Nederlandse koloniale bezetting in Suriname te belichten. Ze geven samen een beeld van de vroege plantagesamenleving, waarvoor amper bronnen beschikbaar zijn en die verwaarloosd is in de historiografie.
De redacteurs bezorgen een uitgebreide inleiding, waarin ze aan de hand van andere primaire bronnen, waaronder de fameuze Prize Papers, bewaard in de Engelse National Archives, de drie reisverslagen van historische context voorzien, en ze geven een degelijke verantwoording van de tekstbezorging, waarbij ze ingaan op terminologie, transcriptie, annotatie en spelling, en op wie de auteurs waren, aan wie ze schreven en waarom.
Zwart-witillustraties, waaronder verzorgde kaarten, in de tekst, een glossarium, een Engelse summary, een lijst van geraadpleegde bronnen en literatuur en een register van geografische namen en scheepsnamen vervolledigen deze voorbeeldige wetenschappelijke tekstuitgave van drie 17de-eeuwse reizen naar de plantagekolonie Suriname, die een uniek venster bieden op de beginnende plantagesamenleving aan het einde van de 17de eeuw.